14 Dajaks in Oorlogskleeding:
De op plaat 14 voorgestelde groep Dajaks in krijgsuitrusting kan gelden als voorbeeld der oudste Maleische volkengroep waartoe de Bataks op Soematra, de Dajaks op Borneo en de Toradja's op Celebes o.a. gebracht worden, omdat zij in persoon en levenswijze zoo zeer met elkaar overeenkomen. Een kenmerkend onderscheid in lichaamsvorm met de andere Maleiers blijkt meer en meer moeilijk op te geven; ziet men hen echter in hun zoo eigenaardig dagelijksch leven, met hun dikwijls geringe bekleeding of in hun fantastisch krijgsgewaad, dan schijnt het verschil veel grooter. Hoewel in vele streken door aanraking met hooger beschaafden tot het gebruik van de Maleische buizen en broeken overgegaan, vertoonen de mannen zich in huis en bij den veldarbeid nog veeltijds in hun vroegeren lendedoek en de vrouwen in den rok met onbedekt bovenlijf; dit laatste echter sterk versierd met halskettingen en armringen, van de meest verschillende stoffen, in 't bijzonder echter van aangeregen kralen vervaardigd. Vele stammen zijn uitvoerig getatoueerd, bijv. die aan den Mahakam en den Barito. In lendedoeken zijn ook deze BahauDajaks gekleed; voor deze gelegenheid evenwel in fraai geborduurde en niet zooals dikwijls van geklopte boomschors of eenvoudig katoen, hetzij eigen geweven, hetzij ingevoerd. Meer tot gebruik bij feesten, of wel ter bescherming tegen de zon dan voor dagelijksche aanwending maken die stammen ook buisjes voor mannen en vrouwen in de verschillendste vormen en van eigen of vreemde stoffen. Eene bedekking van het hoofd schijnt oorspronkelijk niet in zwang geweest te zijn of slechts in een hoofdband te hebben bestaan. Met de toeneming in welvaart en in navolging van wat zij bij anderen zagen, zijn die hoofdbanden in breedte en sierlijkheid toegenomen of ook wel zijn mutsen van rotan en andere plantenvezels, al of niet met dierenhuiden, veeren, kralen enz. versierd, ook wel Maleische hoofddoeken, in zwanggekomen. Krijgsmutsen van tegen zwaardhouwen bestande, zware rotan gevlochten, sommige met dierenhuiden overtrokken en met de staartveeren van den hun heiligen neushoornvogel opgetuigd, dragen deze Dajaksche krijgslieden. Een hun eigen, overigens weinig voorkomend uitrustingsstuk is de opgevulde strijdjas, die tegen lansstooten, zwaardslagen en vergiftigde pijltjes beschermen moet. De huiden van den Borneoschen panter, van den beer of van de langharige geit van Celebes, die als krijgsmantel dienst doen, moeten meer als sierraad worden aangemerkt. De hier afgebeelde bewapening mag als de sedert eeuwen eigenaardig Maleische opgevat worden: zwaard, speer, blaasroer en schild. In vroeger tijden moeten ook pijl en boog door de Maleiers gebruikt zijn, wat nog uit berichten van vroeger, uit hun sporadisch voorkomen en uit hun taal blijkt. Zooals verschillende verdwijnende bestanddeelen eener beschaving vindt men deze dan ook nog onder de bevolking van onzen Archipel bij den eeredienst (Celebes), als kinderspeelgoed (Soematra, Celebes), dan wel in gewijzigd gebruik bij den landbouw (Soematra) of bij het weven (Celebes, Kl. Soendaeilanden) terug. Als zwaarden en speren zijn de eigen gesmede, zij het ook van ingevoerd ijzer, nog in gebruik; het Borneosche blaasroer bestaat in een in hooge mate kunstig uitgeboorde, tot 2 M. lange buis van hard hout; het met rotan hierop gevlochten lansijzer maakt de aanwending als speer mogelijk. De zeer lichte pijltjes worden veelal uit de stelen van palmbladen vervaardigd, dragen voor grootere dieren en menschen afzonderlijke punten van bamboe, metaal of van vischtanden en ontleenen hun bruikbaarheid op jacht en in den krijg aan de dikke laag snelwerkend vergif, waarmede zij bedekt worden. Deze vergiften zijn onder de Maleiers van plantaardigen oorsprong. De schilden zijn hier veel grooter dan elders en bestaan uit een stuk licht hout, al of niet met rotan of metaalstrooken versterkt en onder deze Bahau's veel door beschilderen met monsterkoppen en het aanbrengen van menschenhaar versierd. Bij andere stammen op Borneo en elders in den Archipel bestaan vele andere, meestal kleinere vormen van schilden. Een krijgscostuum van opvallenden vorm komt onder die volken dikwijls voor. Veel daarvan kan noch als aanvalswapen, noch voor verdediging dienen; ook staan die in ons oog overtollige onderdeelen niet altijd met de afwering van de voor wapenen en menschen zoo schadelijke booze geesten in verband. Het nut van zulk een kleedij, indruk maken op den vijand, is echter niet te onderschatten, vooral in verband met den niet zeer krijgshaftigen aard der Inlanders van onze Oost-Indische bezittingen. Prof. Dr. A. W. Nieuwenhuis
Powered by Apptha