![]() |
![]() |
![]() |
157 Boschnegers gouverneur met zijn kapiteins en Een groep boschnegers in dagelijksche kleeding:
BOSCHNEGERS. Een ander, zeer merkwaardig deel van Suriname's bevolking vormen de Boschnegers, afstammelingen, van in vroegere tijden weggeloopen slaven. Zij wonen aan den bovenloop der rivieren en worden in verscheidene stammen of groepen verdeeld. Een eeuw lang - tot het einde van de 18e eeuw - waren zij een voortdurende bedreiging voor de plantages. Een heel brok van de geschiedenis van Suriname handelt over de tochten tegen deze Boschnegers of 'Marrons’. Aan deze voor de financiën der kolonie hoogst schadelijke guerilla's, die van beide zijden met de uiterste wreedheid gevoerd werden, kwam eerst een einde toen men met de verschillende stammen vrede sloot.
Voor zooveel ze niet door de Moravische Broeders tot het Christendom zijn bekeerd vormen deze stammen een stuk Afrika in Suriname's binnenland, waarmede omtrent hunne zeden en gewoonten en hunne godsdienstige gebruiken alles gezegd is.
Op elk ‘heidendorp’ vindt men dan ook een ‘gadohoso’ (godshuisje), waarin een ruw gesneden houten beeld of andere godheid troont, naast de onvermijdelijke kom of schotel met, ’pimba-doti’ (witte-kleiaarde) en voorts aan den ingang van het dorp en hier en daar verspreid, allerlei voorwerpen om de booze geesten te weren. Het laat zich niet aanzien dat zij in afzienbaren tijd met de overige bevolking zullen ineensmelten.
Aan het hoofd van elken stam staat een ‘granman’ of gouverneur, terwijl elk dorp min of meer bestuurd wordt door een ‘kapitein’. De erfopvolging heeft plaats in de vrouwelijke lijn; de granman wordt in zijne waardigheid opgevolgd door den oudsten zoon zijner oudste zuster, waarbij evenwel de goedkeuring moet verkregen zijn van het koloniaal gouvernement. De granmans genieten traktement uit de koloniale kas; die der Aucaners of Djoeka's ƒ 1000,-, die der Bekoe's en Moesinga's, evenals die der Saramaccaners ƒ 400,-, terwijI het opperhoofd van den kleinsten stam, de Paramaccaners, ƒ 300,- ontvangt.
Zij leven van jacht en vischvangst, welke dikwijls door middel van vischvergiften wordt uitgeoefend. Hun landbouw is van iets meer beteekenis dan die der Indianen; zij planten althans pinda's (Arachis hypogea) voor den verkoop in de stad. Voorts bewerken zij hout, dat zij met ontzaglijke moeite in ‘kokroko's’ (vlotten) over de stroomversnellingen en watervallen naar de stad vervoeren, en drijven ook een niet onaanzienlijken handel in korjalen, die zij beter bewerken dan de Indianen. Sedert het ontstaan, van de goud- en balataindustrie verdienen zij veel geld met het vervoer van personen en goederen over de vallen, waarbij hun hulp alsnog niet kan gemist worden.
Om den Boschneger te waardeeren moet men hem in de vallen aan het werk zien; alle reizigers zijn in bewondering over de ongeëvenaarde behendigheid, moed en kracht, waarvan hij daarbij blijk geeft. Overigens reist men niet voor zijn genoegen met deze niet aan tucht gewende zonen der wildernis, die van tijd geen begrip hebben.
Plaat 157, van onderen, geeft een groep Boschnegers in dagelijksche plunje te zien. De handhavers der wet nemen gelukkig met deze lichaamsbedekking genoegen; niet alzoo de straatjeugd van Paramaribo, die zelden nalaat den aldus zich toetakelenden Boschneger te laten merken dat zijn geringe zin voor de mode haar goedkeuring niet wegdraagt.
In hun dorpen en in hun korjalen bestaat de kleeding der mannen uit een ,kamisa’ of lendendoek, die der huwbare en gehuwde vrouwen uit een ‘pantje’, een om de heupen gewonden doek, die tot aan de knie of lager reikt. Jongens gaan veelal geheel naakt; meisjes niet zelden ook, of ze bedekken zich met een klein vierkant lapje (niet meer dan een vijgenblaadje), dat aan een om het midden gebonden draad hangt.
Van de verschillende wijzen om het wollige haar op te maken geeft de plaat een denkbeeld. Bij de vrouwen doet eenzelfde kapsel soms vele weken dienst. Een baard of knevel komt zelden voor. In deze mode zijn de Boschnegers de Amerikanen voor geweest.
Van de insnijdingen in de huid, een nog vrij algemeen voorkomend versieringsmiddel, ziet men alleen iets op de borst van den man met de ‘parel’ (pagaai) in de rechterhand. Koperen of ijzeren ringen om de polsen en enkels, soms ook om den bovenarm, en om den hals, en koperen gordijnringen aan de duimen worden zeer mooi gevonden. Anders dan bij de Indianen hebben halssnoeren met wat er verder aan hangt bij de Boschnegers de beteekenis van ‘obia's’ (amuletten) tot wering van het een of ander.
Een geheel ander beeld geeft plaat 157, van boven, te aanschouwen. Hier ziet men de grootwaardigheidsbekleeders, zooals zij uitgedost zijn, wanneer zij op den Koninginne-jaardag zich ter audientie begeven bij Harer Majesteit's vertegenwoordiger in de kolonie. De man met den steek op, den degen op zij en den langsten tamboer-majoorsstok in de hand is de granman, de andere zijne kapiteins. Van de laatste mode zijn de hooge doppen niet, maar hierin staan zij niet ten achteren bij hunne blanke broeders in Suriname, die ook niet spoedig tot het aanschaffen van een nieuwen cylinder overgaan. Er is geen bepaald costuum voorgeschreven; de fantasie beslist; toch blijkt uit de plaat, dat er een zekere eenheid is verkregen. De stokken met zilveren knoppen en de metalen borstplaten worden van gouvernementswege verstrekt en dateeren van den tijd toen de vredesverdragen werden gesloten.
Het is nauwelijks noodig op te merken, dat van al de staatsie niets overblijft, wanneer de granman en de kapiteins in hun dorpen zijn. Daar althans maakt de kleeding den man niet en is een kapitein niet te onderscheiden van een ambteloos burger.
Dr. H.D. Benjamins
Powered by Apptha