![]() |
![]() |
![]() |
159 Suriname Indianendorp en Indiaansche kinderen:
INDIANEN. Van de oorspronkelijke bevolking, de Indianen, die waarschijnlijk nooit zeer talrijk zijn geweest, is er niet veel meer overgebleven. De aanraking met den blanke is hun fataal geweest en binnen korteren of langeren tijd zullen zij geheel verdwijnen, zonder ooit aan den blanke onderworpen te zijn geweest. In de kuststreek wonen nog Arowakken en Karaïben (Kalienja's). De Warrauws, die nog kort geleden in het westelijke deel der kolonie woonden, schijnen naar Britsch-Guiana te zijn verhuisd. Van de in het binnenland wonende stammen, waarvan de Ojana's en de Trio's de belangrijkste zijn, hebben wij eerst sedert de laatste 8 jaren, door de verschillende wetenschappelijke expedities naar het binnenland, nauwkeurige berichten, waartoe in het bijzonder de studien van De Goeje hebben bijgedragen. Aanraking tusschen de Indianen van het kustgebied en die van het binnenland heeft er in de laatste twee eeuwen niet plaats gehad. De Boschnegers, die zich sedert het begin van de 18de eeuw in de bovenrivieren begonnen te vestigen, hebben dit verhinderd.
Sedert in het begin van 1686 Van Aerssen van Sommelsdijk vrede sloot met de Indianen van de kuststreek, zijn dezen onafhankelijk geweest. Wanneer men in de Surinaamsche geschiedenis van ,roode slaven’ leest, zijn dat Indianen geweest van andere stammen, vooral uit het westelijk deel der kolonie, die door de kust-Indianen zelve als slaven werden verkocht, veelal door tusschenkomst van zoogenaamde ,bokkenruilders’, die dezen verfoeilijken handel - waarvan de Gouverneurs voordeel trokken - aanmoedigden. (,,Bokken’ noemde men in vroegeren tijd in de kolonie de Indianen in het algemeen.)
Nog steeds leven de Indianen in Suriname van jacht en vischvangst. Aan landbouw wordt niet meer gedaan dan noodzakelijk is voor eigen levensonderhoud. De mannen, ruimen het bosch voor den aanleg van den ,kostgrond’ op; het overige werk doen grootendeels de vrouwen. Hoofdzakelijk wordt kassave (Manihot utilissima) geplant, zoowel voor de dagelijksche voeding als voor de bereiding van een bedwelmenden drank - de ‘tapana’, van fijngekauwde kassavekoeken gemaakt - en van ,kasripo’, een op Japansche soja gelijkende vloeistof, dienende tot conserveering van vleesch en visch. Op den kostgrond vindt men verder eenig suikerriet, ananassen en een andere, Bromelia-soort, het zoogenaamde ‘zeilgras’, dat een uitstekende vezel levert voor de vervaardiging van garen, dat zij voor allerlei doeleinden noodig hebben, voor het knoopen van hangmatten, voor vischsnoeren, voor het bespannen hunner bogen enz.
Hunne vaartuigen, ,korjalen’, zijn uitgeholde boomstam¬men. De industrieën, bestaande in pottenbakken, vlechtwerk, het maken van hangmatten, worden voor het grootste deel door vrouwen uitgeoefend.
Op hunne dorpen bepaalt zich de kleeding van beide geslachten tot het noodzakelijkste. Komen zij te Paramaribo, dan eischt een verordening dat zij gekleed zijn, hetgeen. niet bevorderlijk is aan hunne gezondheid. Zoodra zij in hunne korjalen stappen om de stad te verlaten, ontdoen zij zich wijselijk van de overbodige manufacturen.
Plaat 159, van onderen, geeft een afbeelding van een groepje Indiaansche kinderen, niet in stadskleeding. Op den voorgrond ziet men het tot op den grond reikende dak van palmbladeren eener hut. De kleine vrouwtjes hebben reeds hare kuitbanden (boven de enkels en onder de knieën) aan, waardoor de kuiten den vorm van tonnetjes krijgen. Daaraan ziet men dat het Karaïben zijn. Bij de Arowakken vindt men deze misvorming niet. Ouder geworden dragen de Karaïbische meisjes en vrouwen een speld door de onderlip met, de punt naar buiten, niet om kussen af te weren, want kussen doen de Indianen niet, maar om de zandvlooien, die in de huid dringen, te verwijderen. Na het gebruik weten ze de speld met de tong, zonder de hulp van de hand, weer door, het gaatje te krijgen. Men heeft hier te doen met een gebruik dat, althans in dezen vorm, moet ontstaan zijn na de komst van Europeanen. Voor dien verkeerden de Indianen in de steenperiode en gebruikten geen metalen gereedschappen.
Dat halssnoeren een zeer geliefd ornament zijn, blijkt uit de plaat. In vroeger jaren dienden daartoe uitsluitend snoeren van uit plantenzaden of schelpen gemaakte kralen en tanden van allerlei dieren. Deze worden langzamerhand verdrongen door Europeesche kralen, waarvan vooral de donkerroode zeer in den smaak der dames vallen. Oorversiersels zijn in onbruik geraakt.
Rechts op de plaat ziet men een draagkorf, die op den rug gedragen wordt, door middel van een platten band om het hoofd. Het dragen is vrouwenwerk. De man moet, door het woud gaande, de handen vrij hebben om, op alle gebeurlijkheden, het ontmoeten van wilde dieren, slangen enz. en ook van jachtwild, voorbereid te zijn, waartoe hij vroeger met boog en pijl, nu met geweer gewapend is. Zoo moest de vrouw wel lastdraagster worden; niet omdat de man haar tot slavin heeft gemaakt.
Hoe de Indiaan woont ziet men op het bovenste gedeelte van plaat 159. Het dorp of ,kamp’ is altijd gelegen op een hooge zandige plek aan den oever van een rivier of kreek of in de zandige savannes, maar dan toch niet ver van een beek. Niet zelden verraadt slechts een korjaal aan den oever de aanwezigheid van een dorp.
Veel meer dan een dak van palmbladeren boven het hoofd is de woning niet. Aan twee zijden is de hut open; bij het bouwen, waarvoor niet veel tijd noodig is, wordt rekening gehouden met de, algemeene richting der regenbuien. De Indianen van het binnenland hebben, naast deze, ook hutten met een rond, gesloten dak. Om een denkbeeld te krijgen van het huisraad van den Indiaan, behoeft men de hut niet binnen te treden; buiten staande ziet men dat dit zich bepaalt tot een paar hangmatten, eenig lage bankjes, veelal uit een stuk hout gesneden, eenig mandwerk en de onontbeerlijke groote aarden potten voor allerlei doeleinden. Voorts eenig keukengereedschap. Soms ziet men ook eenige pagalen (zie blz. 25) en koelkruiken, door de vrouwen vervaardigd voor den verkoop in de stad.
Andere huisdieren dan honden en kippen houdt de Indiaan niet. Wel ziet men soms om en in de hutten apen, papegaaien en andere vogels, die, jong gevangen, met oneindig geduld grootgebracht worden.
Moet een Indiaansch gezin verhuizen, en dat gebeurt zeer dikwijls, dan is in weinig tijd de geheele have in een kor¬jaal geladen. De hut laat men staan.
Een muskietenkleed gebruikt de Indiaan niet; om zich tegen den steek van insecten en tegen bloedzuigende vleermuizen te beschermen heeft hij gedurende den nacht een vuurtje onder zijn hangmat. Dat dient tevens om hem te verwarmen, want hij heeft 's nachts niet meer kleeren aan dan over dag.
Nu hier van de hangmat sprake is, moet de volgende opmerking er bij: de hangmat is niet alleen het bed van den Indiaan, maar ook zijn canape, zijn fauteuil, zijn stoel. Komt hij van de jacht of van de reis en heeft hij niets te doen, dat een staande houding vereischt, dan vlijt hij zich neer in zijn fauteuil, d.w.z. hij gaat in zijn hangmat liggen. Zoo ontvangt hij ook bezoekers. Men mag hem dit niet als luiheid aanrekenen, al ziet men de vrouwen naast zijn hangmat ijverig bezig aan allerlei huishoudelijk werk. Huishoudelijke bezigheden acht de Indiaan een schande voor den man. Alleen in den uitersten nood neemt hij daaraan deel.
Het gebruik, dat de man, bij de bevalling zijner vrouw, in zijn hangmat blijft liggen en zich als kraamvrouw gedraagt de zoogenaamde ,couvade’, geraakt langzamerhand in onbruik. Wat nog onverzwakt blijft, voor zoover de Indianen door de Roomsch-Katholieke missie niet tot het Christendom bekeerd zijn, is de macht van den ,piaïman’, priester en medicijnmeester te gelijk. Op vele dorpen ziet men nog het eigenaardig gevormde, geheel dichte hutje, waarin de piaïman zijne bezweringen verricht.
Een bepaalde orde in de plaatsing der hutten is niet op te merken en voor de vestiging van het dorp wordt niet meer bosch opgeruimd, dan strikt noodig is. Onmiddellijk achter de hutten begint het oerwoud. Wordt zoo'n dorp verlaten dan groeit de plaats in korten tijd weer dicht.
Vruchtboomen ziet men op de dorpen zelden; zijn zij er dan zijn zij veelal toevallig opgegroeid. Een boom, die zelden ontbreekt, is de ‘roekoe’ of ‘koesoewe’ (Bixa orellana) waarvan de vruchten de roode verfstof opleveren, waarmede zij zich het lichaam en soms hun honden beschilderen. Hun natuurlijke kleur is, trots hun naam van ‘roodhuiden’ - een naam, die in de kolonie niet gebruikt wordt - niet rood maar bruin.
De palm in het midden van de plaat, aan den oever, is de maripa (Maximiliana regia) waarvan de zaden den Indiaan dienen om er een voortreffelijke spijsolie uit te bereiden
Met schoolonderwijs heeft de Indiaan niet veel op. De geisoleerde ligging der dorpen maakt het bereiken der scholen onmogelijk. Eenige Indiaantjes bezoeken - bezochten: althans eenige jaren geleden - de scholen der R.-K. geestelijken in het district Para en te Albina aan de Marowijne ook waren eenige jongens opgenomen in het R.-K. jongensweeshuis te Paramaribo, die de daarbij gelegen school bezochten. Van veel leerlust of van bijzonderen aanleg is er tot dusver niet veel gebleken.
In de 18e eeuw waren het de Moravische Broeders, die het zendingswerk onder de Indianen deden, thans de Roomsch-Katholieke Missie.
Dr. H.D. Benjamins
Powered by Apptha